In de verhouding tussen het internationaal recht en het nationaal recht is het van belang dat staten het internationaal recht naleven. Het nationale recht mag geen inbreuk maken op internationaalrechtelijke verplichtingen. Het internationaal recht schrijft niet voor op welke manier verdragsverplichtingen doorwerken in het nationale recht.
Staten hebben de vrijheid zelf te bepalen op welke manier hun internationale verplichtingen doorwerken in de nationale rechtsorde. Dit neemt niet weg dat het internationaal recht een staat verplicht om zijn nationale rechtsorde zo in te richten dat die staat zijn internationale verplichtingen nakomt. Er zijn twee typen stelsels van doorwerking van internationale recht in de nationale rechtsorde: het monistische en het dualistische stelsel.
In het monistische stelsel is het voor de geldigheid in de nationale rechtsorde niet van belang of een regel een nationale dan wel een internationale oorsprong heeft. Omzetting van de regel van internationale oorsprong in een nationale regel is niet nodig. In een dualistisch stelsel worden internationale bepalingen pas onderdeel van de nationale rechtsorde nadat zij door de nationale wetgever zijn omgezet in een nationale regel.
Met betrekking tot de doorwerking van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties in de nationale rechtsorde kent het Koninkrijk der Nederlanden een zogenoemd 'gematigd monistisch stelsel'. Omzetting van normen van (geschreven en ongeschreven) internationaal recht is niet noodzakelijk voordat deze normen in de nationale rechtsorde kunnen worden toegepast. De matiging uit zich erin dat:
De verplichting tot naleving van internationaal recht is vastgelegd in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
Uit artikel 93 van de Grondwet volgt dat een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties verbindende kracht hebben jegens burgers en rechtspersonen nadat zij zijn bekendgemaakt. Deze bekendmaking vindt plaats in het Tractatenblad.
Artikel 94 van de Grondwet regelt de gevolgen indien de rechter constateert dat nationale wettelijke voorschriften in strijd zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties: de nationale wettelijke bepaling vindt geen toepassing en de bepaling van het verdrag of het besluit van een volkenrechtelijke organisatie heeft dus voorrang.
Wat een een ieder verbindende verdragsbepaling is, is een vraag die uiteindelijk door de rechter dient te worden beantwoord. In de eerste plaats dient te worden nagegaan of rechtstreekse werking niet is uitgesloten door de verdragspartijen. Een rechter zal nagaan of een dergelijke bepaling kan worden ingeroepen door een burger of rechtspersoon. Dit hangt af van de aard en inhoud van de bepaling en meer in het bijzonder van de vraag of de bepaling a) plichten oplegt of rechten toekent aan een burger of rechtspersoon, alsmede b) onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door een rechter te worden toegepast.
Deze beoordeling is nader uitgewerkt in het Rookverbodarrest. In dit arrest overwoog de Hoge Raad bovendien dat de omstandigheid dat de overheid beleidsvrijheid toekomst wat betreft de uitvoering van een verdragsbepaling, niet betekent dat de bepaling geen rechtstreekse werking kan hebben. Of van rechtstreekse werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.
Op 1 juli 2017 trad de Rijkswet van Taverne in werking. Deze wet wijzigde de procedure voor de goedkeuring en bekendmaking van verdragen in verband met het informeren van de Eerste en Tweede Kamer over een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Bij de voorlegging van een verdrag ter goedkeuring wordt nu aangegeven of het verdrag naar het oordeel van de regering bepalingen bevat die naar hun inhoud een ieder kunnen verbinden en, indien dit het geval is, welke bepalingen dit zijn.
Deze wijziging had als doel de Eerste en Tweede Kamer aan te moedigen om beter en intensiever gebruik te maken van hun bestaande bevoegdheden en daarmee de democratische controle op de totstandkoming van verdragen te optimaliseren. Daarnaast zorgt de toelichting van de regering ervoor dat het standpunt van de wetgever over het een ieder verbindende karakter van verdragsbepalingen op het moment van goedkeuring al bekend is. Het op voorhand beschikken over een dergelijk standpunt van de wetgever kan handvatten bieden aan de rechter die uiteindelijk moet oordelen of een verdragsbepaling een ieder verbindend is of niet. Dit oordeel zal ook afhangen van de context waarin de bepaling wordt ingeroepen.